bijbracht
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bij·bracht
Werkwoord
vervoeging van |
---|
bijbrengen |
bijbracht
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van bijbrengen
- ... dat ik bijbracht.
- ... dat jij bijbracht.
- ... dat hij, zij, het bijbracht.
- ... dat ik bijbracht.