bezoekers

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zoe·kers

Zelfstandig naamwoord

bezoekers mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bezoeker
     Het personeel stelde het op prijs als bezoekers voor dit tijdstip hun neus niet lieten zien.[1]

Verwijzingen

  1. (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2