bevolk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·volk

Werkwoord

vervoeging van
bevolken

bevolk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bevolken
    • Ik bevolk. 
  2. gebiedende wijs van bevolken
    • Bevolk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bevolken
    • Bevolk je?