betuttel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- be·tut·tel
Werkwoord
vervoeging van |
---|
betuttelen |
betuttel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betuttelen
- Ik betuttel.
- gebiedende wijs van betuttelen
- Betuttel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van betuttelen
- Betuttel je?