begripvol

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·grip·vol
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen begripvol begripvoller begripvolst
verbogen begripvolle begripvollere begripvolste
partitief begripvols begripvollers -

Bijvoeglijk naamwoord

begripvol

  1. met veel begrip; met veel inlevingsvermogen
    • De begripvolle docente hield rekening met alle redenen die de leerlingen aangaven waarom ze hun huiswerk niet gemaakt hadden. 
     Hierna knikte hij begripvol tegen zijn vrouw, die hem vanuit de deuropening duidelijk maakte dat ze op het punt stond om naar bed te gaan.[1]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen