banaliseert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ba·na·li·seert

Werkwoord

vervoeging van
banaliseren

banaliseert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van banaliseren
    • Jij banaliseert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van banaliseren
    • Hij banaliseert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van banaliseren
    • Banaliseert! 

Gangbaarheid