babbelden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bab·bel·den

Werkwoord

vervoeging van
babbelen

babbelden

  1. meervoud verleden tijd van babbelen
    • Wij babbelden. 
    • Jullie babbelden. 
    • Zij babbelden. 
     Even kwiek als voor de lunch liepen ze voor hem uit en babbelden erop los.[1]

Verwijzingen