autorijdt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • au·to·rijdt

Werkwoord

vervoeging van
autorijden

autorijdt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van autorijden
    • ... dat jij autorijdt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van autorijden
    • ... dat hij autorijdt.