assembleert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • as·sem·bleert

Werkwoord

vervoeging van
assembleren

assembleert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van assembleren
    • Jij assembleert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van assembleren
    • Hij assembleert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van assembleren
    • Assembleert!