asfalteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • as·fal·teer

Werkwoord

vervoeging van
asfalteren

asfalteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van asfalteren
    • Ik asfalteer. 
  2. gebiedende wijs van asfalteren
    • Asfalteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van asfalteren
    • Asfalteer je?