articuleert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·ti·cu·leert

Werkwoord

vervoeging van
articuleren

articuleert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van articuleren
    • Jij articuleert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van articuleren
    • Hij articuleert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van articuleren
    • Articuleert!