anticipeer
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: anticipeer (hulp, bestand)
Woordafbreking
- an·ti·ci·peer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
anticiperen |
anticipeer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van anticiperen
- Ik anticipeer.
- gebiedende wijs van anticiperen
- Anticipeer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van anticiperen
- Anticipeer je?