alloceer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • al·lo·ceer

Werkwoord

vervoeging van
alloceren

alloceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van alloceren
    • Ik alloceer. 
  2. gebiedende wijs van alloceren
    • Alloceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van alloceren
    • Alloceer je?