afwendde
Uiterlijk
- af·wend·de
vervoeging van |
---|
afwenden |
afwendde
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afwenden
- ... dat ik afwendde.
- ... dat jij afwendde.
- ... dat hij, zij, het afwendde.
- ... dat ik afwendde.
- ▸ Hij keek me medelijdend aan toen ik mijn hoofd schudde en het afwendde.[1]
- Het woord afwendde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Victoria Holt“De Engelse gouvernante” (1981), Saga, ISBN 9788726484823