afwenden
Uiterlijk
- af·wen·den
- samenstelling van af bw en wenden ww
afwenden
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afwenden |
wendde af |
afgewend |
zwak -d | volledig |
- ergens niet meer naar willen kijken
- Hij wendde zijn hoofd af van het vreselijke ongeval.
- ergens niet meer over na willen denken of mee bezig zijn
- Hij wendde zich helemaal van de politiek af na zijn aftreden als minister-president.
- voorkomen van iets onprettigs
- Door het verhogen van de dijken is het gevaar van een overstroming afgewend.
- ▸ Chantal hief beide handen op en maakte een afwerend gebaar alsof ze hiermee een naderend gevaar kon afwenden.[1]
- [1] afkeren
vervoeging van |
---|
afwennen |
afwenden
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afwennen
- ...dat wij afwenden.
- ...dat jullie afwenden.
- ...dat zij afwenden.
- ...dat wij afwenden.
- Het woord afwenden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afwenden" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Samenstelling in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Scheidbaar werkwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %