afvielen
Uiterlijk
- af·vie·len
vervoeging van |
---|
afvallen |
afvielen
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afvallen
- ...dat wij afvielen.
- ...dat jullie afvielen.
- ...dat zij afvielen.
- ...dat wij afvielen.
- ▸ Prachtige vogels lieten in het voorbijgaan hun melodieuze roep horen, en de schoonheid van het tafereel ontroerde me zo diep, dat alle zorgen over wat voor me lag van me afvielen en ik alleen maar kon genieten van die heerlijke morgen.[1]
- Het woord afvielen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Victoria Holt“De schaduw van gisteren” (2021), Saga, ISBN 9788726484830