afspreekt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·spreekt

Werkwoord

vervoeging van
afspreken

afspreekt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afspreken
    • ... dat jij afspreekt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afspreken
    • ... dat hij afspreekt.