afspiegelt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·spie·gelt

Werkwoord

vervoeging van
afspiegelen

afspiegelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afspiegelen
    • ... dat jij afspiegelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afspiegelen
    • ... dat hij afspiegelt.