afrekent

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·re·kent

Werkwoord

vervoeging van
afrekenen

afrekent

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afrekenen
    • ... dat jij afrekent. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afrekenen
    • ... dat hij afrekent.