afreed
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·reed
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afrijden |
afreed
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afrijden
- ... dat ik afreed.
- ... dat jij afreed.
- ... dat hij, zij, het afreed.
- ... dat ik afreed.
vervoeging van |
---|
afreden |
afreed
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afreden
- ... dat ik afreed.