afjakkert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·jak·kert

Werkwoord

vervoeging van
afjakkeren

afjakkert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afjakkeren
    • ... dat jij afjakkert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afjakkeren
    • ... dat hij afjakkert. 

Gangbaarheid