Naar inhoud springen

afholt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·holt

Werkwoord

vervoeging van
afhollen

afholt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afhollen
    • ... dat jij afholt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afhollen
    • ... dat hij afholt. 

Gangbaarheid