afbonden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·bon·den

Werkwoord

vervoeging van
afbinden

afbonden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afbinden
    • ...dat wij afbonden. 
    • ...dat jullie afbonden. 
    • ...dat zij afbonden.