afbolt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·bolt

Werkwoord

vervoeging van
afbollen

afbolt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbollen
    • ... dat jij afbolt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbollen
    • ... dat hij afbolt. 

Gangbaarheid