afbeet
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·beet
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afbijten |
afbeet
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afbijten
- ... dat ik afbeet.
- ... dat jij afbeet.
- ... dat hij, zij, het afbeet.
- ... dat ik afbeet.
- ▸ In plaats van twee bange muisjes werd hij geconfronteerd met een standvastig duo van wie er één als een getergde leeuw van zich afbeet.[1]