admitteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ad·mit·teer

Werkwoord

vervoeging van
admitteren

admitteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van admitteren
    • Ik admitteer. 
  2. gebiedende wijs van admitteren
    • Admitteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van admitteren
    • Admitteer je? 

Gangbaarheid