accapareer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ac·ca·pa·reer

Werkwoord

vervoeging van
accapareren

accapareer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van accapareren
    • Ik accapareer. 
  2. gebiedende wijs van accapareren
    • Accapareer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van accapareren
    • Accapareer je?