abätzen
Uiterlijk
- ab·ät·zen
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abätzen |
ätze ab |
(hat) abgeätzt |
zwak | volledig | scheidbaar |
abätzen
- overgankelijk afbijten (door bijtende middelen verwijderen, bijv. een verflaag)
- overgankelijk door bijtende middelen reinigen (bijv. een marmeren plaat)