zifting

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zif·ting
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zifting ziftingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ziftingv

  1. het electief verwijderen van iets; iets in verschillende componenten verdelen
     Te denken valt aan spreidingskaarten van christelijke partijen en scholen, van de Confessionele Vereniging en de Gereformeerde Bond en van diverse gereformeerde kerkverbanden. Van rechtlijnige ontwikkelingen zal dan niet gauw sprake zijn, eerder van onvoorspelbaarheid, dynamiek en zifting van bevolkingsgroepen.[1]
     De spreekwijzen der Schrift kennen aan de duivel een „ingeving in het hart” toe (Johannes 13:2), een „verblinding van het gemoed” (2 Korinthe 4:4), een „zifting van het geloof in het hart” (Lukas 22:31), een „ingang in de mens” (Lukas 22:3, Johannes 13:27), een „vervulling des harten” (Handelingen 5:3) en een „geest der verleiding en leugen in de mond” bij de profeten van Achab (1 Koningen 22).[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

43 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron
    Dr. C. S. L. Janse en prof. dr. F. A. van Lieburg
    “In 1878 was de protestantenband aanzienlijk breder dan tegenwoordig” (28-06-2013), Reformatorisch Dagblad
  2. Bronlink Weblink bron
    Simon Oomius
    “Verstandsverduistering” (06-06-2016), Reformatorisch Dagblad
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be