zambo

Uit WikiWoordenboek
Afbeelding van een zambogezin uit de koloniale tijd in Latijns-Amerika.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zam·bo
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘kind van neger en indiaanse’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zambo zambo's
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de zambom

  1. een persoon van gemengd negroïde en indiaanse afkomst
    • Velen vinden een aanduiding als zambo een beledigend woord. 
Antoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

10 % van de Nederlanders;
13 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen