woongenot

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • woon·ge·not
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord woongenot
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het woongenoto

  1. het plezier dat men kan beleven door het wonen in een bepaald gebouw
    • Het Enterse bouwbedrijf wilde de oude boerderij en de tegenovergelegen schuur op de hoek van de Zuiderstraat en Brinkstraat slopen en daar vier twee-onder-een-kapwoningen en twee vrijstaande huizen bouwen. Buurtbewoners toonden zich daar enkele weken geleden tijdens de bespreking van het plan niet bepaald enthousiast over. De insprekers vreesden onder meer voor de verkeersveiligheid, een afname van het woongenot en een verdere vergroting van de al aanwezige parkeerproblematiek in het gebied rond de zuidelijke Dorpsstraat. [2] 
    • De omwonenden beschouwen de kinderboerderij als een ongewenste aantasting van hun woongenot. Ze vinden dat de initiatiefnemers hen vorig jaar onder valse voorwendselen hebben benaderd en voelen zich absoluut niet serieus genomen of gehoord door de lokale politiek. [3] 
    • Een motie hiertoe werd verworpen door de overige raadsfracties, die, net als de provincie en het college van burgemeester en wethouders, niet inzien op welke manier de opslag van het afval van invloed is op het woongenot in de omgeving. [4] 
Synoniemen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen