woonduur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • woon·duur
Woordherkomst en -opbouw
  • Samenstelling van de werkwoordstam van wonen en duur
enkelvoud meervoud
naamwoord woonduur
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de woonduurm

  1. de lengte in tijd dat iemand ergens woont
    • Na een woonduur van twaalf jaar verhuisde de vrouw naar een nieuw huis.