wentelde af

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wen·tel·de af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afwentelen

wentelde af

  1. enkelvoud verleden tijd van afwentelen
    • Ik wentelde af. 
    • Jij wentelde af. 
    • Hij, zij, het wentelde af. 


Gangbaarheid