vastgrijp

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·grijp

Werkwoord

vervoeging van
vastgrijpen

vastgrijp

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vastgrijpen
    • ... dat ik vastgrijp. 

Werkwoord

vervoeging van
vastgrijpen

vastgrijp

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zich vastgrijpen
    • ... dat ik me vastgrijp.