vaccinatrice
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- vac·ci·na·tri·ce
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van vaccineren met het achtervoegsel -atrice [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vaccinatrice | vaccinatrices |
verkleinwoord | vaccinatricetje | vaccinatricetjes |
Zelfstandig naamwoord
de vaccinatrice v
- (beroep) vrouwelijke vorm van vaccinator vrouwelijke vorm van vaccinateur
Gangbaarheid
- Het woord 'vaccinatrice' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.