uitnodigt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·no·digt

Werkwoord

vervoeging van
uitnodigen

uitnodigt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitnodigen
    • ... dat jij uitnodigt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitnodigen
    • ... dat hij uitnodigt.