uitleent

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·leent

Werkwoord

vervoeging van
uitlenen

uitleent

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitlenen
    • ... dat jij uitleent. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitlenen
    • ... dat hij uitleent.