uitbalanceert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·ba·lan·ceert

Werkwoord

vervoeging van
uitbalanceren

uitbalanceert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbalanceren
    • ... dat jij uitbalanceert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitbalanceren
    • ... dat hij uitbalanceert. 

Gangbaarheid