teamspel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- team·spel
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van team zn en spel zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | teamspel | teamspellen |
verkleinwoord | teamspelletje | teamspelletjes |
Zelfstandig naamwoord
het teamspel o
- een spel waar een groep samenwerkende spelers een andere groep probeert te verslaan
- Dat technologie kinderen niet alleen binnenhoudt, bewijst Picoo. Het Eindhovense bedrijf heeft een set van vier gadgets waarmee ze samen buiten spelletjes kunnen spelen. Met licht, geluid en slimme sensoren voegt Picoo een nieuwe dimensie toe. Zo wordt tikkertje het teamspel TrilTikkertje en wordt verstoppertje MollenManiat.[1]
- het spel dat teams met elkaar spelen
- Mads Pedersen heeft de derde etappe in de Ronde van Denemarken gewonnen. De Deen van Trek-Segafredo maakte het teamspel, met een hoofdrol voor ploeggenoot Jasper Stuyven, knap af.[2]
- het als één team spelen
Gangbaarheid
- Het woord 'teamspel' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "teamspel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |