strieke

Uit WikiWoordenboek

Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /ˈstriːkɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
strieke
streek
gestreke
klasse 1 volledig

Werkwoord

strieke

  1. strijken
    «Moder, kintj g'r mir dit kleid nag ef strieke
    Moeder, kunt u mij dit kledingstuk nog even strijken?