rijdbaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rijd·baar
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rijdbaar rijdbaarder rijdbaarst
verbogen rijdbare rijdbaardere rijdbaarste
partitief rijdbaars rijdbaarders -

Bijvoeglijk naamwoord

rijdbaar [1]

  1. van iets dat het kan rijden
    • De restauratie moet nog dit kalenderjaar afgerond worden, waarbij een zo goed als nieuw en bovendien rijdbaar exemplaar het doel is. [2] 
    • Driekwart van de auto's met een storing was rijdbaar, maar de reparatiekosten varieerden van € 60 tot € 1.160, wat waarschijnlijk een nieuwe versnellingsbak betreft. [3] 

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen