prediceert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pre·di·ceert

Werkwoord

vervoeging van
prediceren

prediceert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prediceren
    • Jij prediceert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prediceren
    • Hij prediceert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van prediceren
    • Prediceert!