pislucht

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pis·lucht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pislucht pisluchten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de pisluchtv / m

  1. de onaangename geur van urine
    • Onderweg moet ik slalommen tussen de kotsplakkaten door; pizza, drank en jointje verdragen elkaar niet zo goed. Toeristenvuilnis: lege blikjes, flesjes bier, slabakken en yoghurtpakken. Onder het spoor bij de Westerdoksdijk hangt pislucht van de bezopen bierfietstoeristen, de bierfiets staat geparkeerd aan de spoorkant. Pissen in het Westerdok, al dan niet in Batmanpak of -cape.[2] 
    • Renée weet inmiddels dat hun gezin in een voormalig drugspand woont. De vorige bewoner zou in dit straatje vol arbeidershuisjes een wiethok hebben gerund. "Dat hoorden we later van de buren." De vorige bewoner hield honden. "De pislucht was tot binnen te ruiken." Behalve de rotzooi die de bewoner achterliet, trekt het verleden weinig sporen. "We hebben één keer 's nachts een junk aan de deur gehad. We belden de politie, die heeft hem weggehaald."' [3] 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Het Parool MARJO RIJNDERS 16 MEI 2016 'Een vreemde in mijn eigen stad'
  3. de Tubantia Bert Hellegers & Lucien Baard 23-08-17 5 Tukkers over het wonen naast een voormalig drugspand
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be