oudelui

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ou·de·lui
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oudelui
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de oudeluimv

  1. oudere mensen
    • In 1866 besloot de gemeenteraad van Almelo dat jaar de vierdaagse kermis (dinsdag voor de kinderen, woensdag voor de jongelui, donderdag voor de boeren en vrijdag voor de oudelui) niet te houden vanwege een cholera-epidemie, dit tot groot ongenoegen van de bevolking. [2] 
    • „Wij zijn echt op zoek naar een jongerejaarsstudent”, zegt Jurjen Koksma, vierdejaars student natuurkunde. Hij is een van de elf bewoners van een studentenhuis in het centrum van Utrecht. „We willen een beetje vernieuwing. Dit is een huis voor studenten, niet voor oudelui.” [3] 
  2. pa en ma, vader en moeder
    • Belangrijk is dat betrokkenen elkaar volledig (blijven) vertrouwen en de oudelui de reserve als prudente rent(e)meesters beheren. Hoewel ze wel enig risico moeten nemen, althans meer dan gezien hun leeftijd, inkomen, vermogen en kennis passend is. Het gaat toch om een belegging voor de lange termijn? Anders komt die reserve nooit van de grond. [4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Eric Slot 14 september 1991 KERMIS
  3. NRC Djaja Ottenhof 17 juli 2006 Afgestudeerd? Maak plaats voor de volgende
  4. NRC Adriaan Hiele 11 mei 1996 Pensioendraagouders
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be