opvliegt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·vliegt

Werkwoord

vervoeging van
opvliegen

opvliegt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opvliegen
    • ... dat jij opvliegt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opvliegen
    • ... dat hij opvliegt.