opschiet

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·schiet

Werkwoord

vervoeging van
opschieten

opschiet

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opschieten
    • ... dat ik opschiet. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opschieten
    • ... dat jij opschiet. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opschieten
    • ... dat hij opschiet.