omnivoor

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·ni·voor
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘alleseter’ voor het eerst aangetroffen in 1865 [1]
  • met het voorvoegsel omni- met het achtervoegsel -voor [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord omnivoor omnivoren
verkleinwoord omnivoortje omnivoortjes

Zelfstandig naamwoord

de omnivoorm

  1. (dierkunde) alleseter, zowel plantaardig als dierlijk voedsel
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen