ommuur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·muur

Werkwoord

vervoeging van
ommuren

ommuur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ommuren
    • Ik ommuur. 
  2. gebiedende wijs van ommuren
    • Ommuur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ommuren
    • Ommuur je?