omloper

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·lo·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord omloper omlopers
verkleinwoord omlopertje omlopertjes

Zelfstandig naamwoord

de omloperm

  1. iemand die ergens omheen loopt
    • Wellicht is het bekend dat op de dijk bij Abcoude jaarlijks een omloop wordt gehouden. De omlopers in deze wedstrijd zijn erop gebrand te stunten met een goede tijd. Lokaal staat zo'n tijd bekend als: abcoudedijkomloperstunttyd [2] 

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Margaret BlacklerAad Thoen Castricum 12 januari 2002 Sprookje 2
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be