officieerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • of·fi·ci·eer·de

Werkwoord

vervoeging van
officiëren

officieerde

  1. enkelvoud verleden tijd van officiëren
    • Ik officieerde. 
    • Jij officieerde. 
    • Hij, zij, het officieerde.